Vele voorjaarsbloeiers groeien uit bollen of knollen en worden tot de wilde planten gerekend. Wie ze vroeg koopt en spoedig plant, kan het volgende voorjaar al op een bonte bloemenpracht rekenen.
Een goed effect kan echter alleen verwacht worden als de bollen in groot aantal groepen geplant worden en enige kleuren herhaald worden. Daarbij plant men ze tamelijk dicht bij elkaar, dat wil zeggen juist zover uit elkaar als de bollen diep liggen. Om altijd een ander plantbeeld te laten ontstaan, gooit men een aantal bolletjes een beetje in de lucht en plant ze ongeveer daar, waar ze gevallen zijn.
Geliefde plantplaatsen zijn lichte randen voor heesters, rozenperken of vaste-plantborders. Hier plant men de vroege, kleine bloeiers tussen vroeg bloeiende vaste planten, zoals tulpen en hyacinten tussen zomer- en herfstbloeiers onder de vaste planten. Het gazon is eigenlijk niet zo’n geschikte plaats, want het gras lijdt eronder.
Daar bloembollen alle krachten voor de eerste bloei al in de bol verzameld hebben, is voor het planten voornamelijk van belang een door dringbare grond te hebben. De grond moet los, luchtig en in de bovenlaag erg humusrijk zijn. Zodanig dat zulke plantplaatsen door de voorjaarszon snel kunnen verwarmd worden. Het inwerken van zand in zware grond is ook vaak van levensbelang en voor de voeding zijn nu langzaam werkende, zuiver organische meststoffen het meest geschikt.
Voor het maken van plantgaten is een bollenplanter aan te bevelen of een tuinschopje. In het algemeen plant men bollen drie tot viermaal zo diep als hun eigen dikte en bedekt vervolgens de grond nog met een laag tuinturf.
Enkele voorbeelden van bloembollen voor een bonte lente: Sierui (Allium), oosterse anemonen, krokussen, sneeuwklokjes, hyancinten, dwergirissen, lenteklokjes, blauwe druifjes (Muscari), narcissen, …